Universiteit Utrecht
Faculteit Farmacie


Farmaceutische Analyse

Uitwerking toets Grondstoffenonderzoek 16 februari 2001

 

Vraag 1.

Helderheid: testoplossing vergelijken met water of het gebruikte oplosmiddel in platbodembuizen, van bovenaf tegen zwarte achtergrond. Indien niet even helder als de referentie, dan vergelijken met referentiesuspensie no. I.

Kleur: testoplossing vergelijken met de voorgeschreven referentiein platbodembuizen van bovenaf tegen witte achtergrond.

Vraag 2.

Testoplossing (b) mag gemaakt worden m.b.v. steekpipet en maatcilinder, want er staat niet "1,0 ml" resp. "10,0 ml".

Vraag 3.

Bij de DLC-methode A wordt alleen getest op sulpiride-verontreiniging A waarvan de vlek ligt bij Rf = 0,56. Er moet gekeken worden naar de rechterkolom van het tabelletje. De nevenvlek van Ra bij Rf = 0,56 is volgens geen van beide analisten intensiever dan de vlek van Rb. Voldoet dus. Zeg er wel even bij dat we in dit kader alleen behoeven waar te nemen bij zichtbaar licht. Het UV is voor de identiteit.

Vraag 4.

Dat de vlek van Rf = "0,34" erg groot is, is bij dit soort gebruik van de DLC-techniek te verwachten (overbelading van de plaat). Dat de vlek naar hogere en lagere Rf-waarden uitwaaiert kan hier ook mee te maken hebben, doch kijk eens naar de structuren van de verontreinigingen B t/m G. Het is waarschijnlijk dat die lang niet zo goed van de hoofdvlek gescheiden worden dan verontreiniging A; dat is dan ook de reden dat die met methode B (HPLC) moeten worden opgespoord. Deze stoffen hebben allemaal een flinke chromofoor, zodat we ze bij UV-254 kunnen waarnemen.

Vraag 5.

Er wordt een silicagel-plaat voorgeschreven ("silica gel hf254") met fluorescentie-indicator. Dat maakt dat we de vlekken van UV-absorberende stoffen goed kunnen zien. Voor de identiteitstest C moeten we de chromatogrammen onder UV-licht bekijken. Als er een plaat is gebruikt zonder fluorescentie-indicator zien we dan geen vlekken. Dat heeft geen consequenties als we voor de identiteitsvaststelling de first identification hebben kunnen toepassen. Als we (bij second identification) test C moeten gebruiken zouden we bij gebruik van een plaat zonder fluorescentie-indicator dus volgens de letter van het voorschrift in de problemen zijn. We zien in de rechterkolom van de tabel echter dat Tb en Ra ook met ninhydrine een vlek geven, dus in de praktijk zullen we geen problemen hebben. Zoals afgeleid kan worden uit gedeelte A van de test op verwante verbindingen (zie structuur verontreiniging A) zullen op zijn minst de stoffen met een amine-stikstof in de structuur kleuren met ninhydrine.

Vraag 6.

Er worden hier voor het maken van de verdunningen wèl volumina opgegeven met een cijfer achter de komma, zodat we hier maatglaswerk (volpipet en maatkolf) moeten gebruiken.

Vraag 7.

De resolutie (2,46) moet worden afgerond tot 2,5. Daarmee wordt aan de eis voldaan. Wat er na retentietijd van ca. 2,5 x 450 = 1125 s nog in het chromatogram te zien is behoren we niet meer mee te rekenen. Dat sluit de piek bij 2022 s uit.

De som van de oppervlakken van de nevenpieken in de testoplossing waarmee we rekening moeten houden is dus: 216 + 501 + 1153 + 1911 = 3781. Dit mag niet meer zijn dan het oppervlak van de referentiepiek (4150). Voldoet.

Vraag 8.

Het is hier de bedoeling dat alle chlorides oplossen, doch van de hoofdcomponent weten we dat die practically insoluble is. Daarom dus die filtratiestap.

Vraag 9.

We lezen aan het einde van het voorschrift voor deze test dat er 10 ppm ijzer wordt toegestaan. Er mag dus maximaal 10 μg ijzer zitten in de 1,0 g grondstof die in bewerking werd genomen. Het eindvolume van de rinsings is 10 ml, zodat de concentratie aan ijzer maximaal 10 μg/ 10ml = 1 ppm mag zijn. Dat betekent dat we voor de standaard ook 10 ml van een 1 ppm oplossing aan ijzer moeten gebruiken.

Vraag 10.

Een gloei-stap (= destructie van het organische materiaal, dus de hoofdcomponent) wordt meestal voorgeschreven als te vrezen valt dat dit materiaal de test op de een of andere wijze zal storen, bv. omdat de stof het ion waarop getest wordt sterker zal binden dan het reagens. Dat zal dus hier wel het geval zijn, en bij pilocarpine niet.

Vraag 11.

IJzer is een van de metalen waarop we in Ph. Eur. meer en meer de test tegenkomen met gebruikmaking van de Atomaire Absorptie Spectrometrie.

Vraag 12.

Vraag 12. Er wordt hier indirect gevraagd naar de basische functie die we in de structuur herkennen. Dat is de tertiaire amine-stikstof in de pyrrolidine-ring (de vijfring, rechts). Dit structuurelement komt ook voor in de verontreinigingen A en G, die dus �meedoen� bij deze bepaling. Verontreiniging A zelfs tweemaal, want die heeft ook nog een C-NH2 groep. Verontreiniging F doet niet mee omdat de N in de vijfring een N-oxide is!

Vraag 13.

De organische oplosmiddelen (bij perchloorzuur is dat azijnzuur, bij alcoholische loog uiteraard alcohol) hebben een veel grotere uitzettingscoëffient dan water, zodat temperatuurverschillen tussen titerstelling en gebruik hier merkbare invloed zouden hebben op het resultaat. Waarom dan bij perchloorzuur wel een temperatuurcorrectie moet worden toegepast, terwijl daar bij alcoholische loog geen sprake van is? Wel, van alcoholische loog moet de titer ad hoc gesteld worden; dan kan er van significante temperatuurverschillen moeilijk sprake zijn.

Vraag 14.

We zijn weliswaar niet geheel tevreden met de bepaling van het watergehalte (zie vraag 15), doch we houden hier de 0,23% maar even aan. Correctiefactor dus (1 � 0,0023) = 0,9977.

Gehalte eerste monster: (7,45 * 0,0997 * 341,4 * 100)/(254,3 * 0,9977) = 99,95%.

Voor tweede monster, evenzo berekend: 99,72%. Mooie duplo�s, gemiddelde 99,8%.

Vraag 15.

Maar�, het watergehalte is nog niet geheel zeker! Kunnen we wel een uitspraak doen? Formeel noch voor watergehalte, noch voor het daarvan afhankelijke gehalte van de grondstof. Heel correct is het dus om te zeggen dat de bepaling van het watergehalte nog even voortgezet moet worden tot constant gewicht is bereikt.

Dat is echter wel erg voorzichtig. Laten we het praktisch houden. Waar het verschil tussen de laatste twee wegingen al "bijna goed" is, valt niet te verwachten dat het droogverlies nog beduidend boven 0,23% uitkomt. De verwachting is dat we beduidend onder de grens van 0,5% zullen blijven, en dat het watergehalte dus wel aan de eis voldoet. Dat betekent tevens dat de correctiefactor voor het droogverlies bij de gehalteberekening maar weinig meer kan veranderen. En dat waar een watergehalte van 1,5% bij overigens gelijkblijvende getallen nog een gehalte zou opleveren van 101,0%. Aan de gehalte-eis wordt dus zeker wel voldaan.