Universiteit Utrecht Faculteit Farmacie


Farmaceutische Analyse

Uitwerking Toets Grondstoffenonderzoek 24 november 2000


1. Dat mefloquine hydrochloride lichtjes geel kan zijn vinden we terug in de test appearance of solution, waar de kleur van de oplossing wordt vergeleken met de standaard BY7. Oplossing S wordt gemaakt in ethanol, omdat de stof slecht oplost in water, doch goed in methanol. De eigenschap "polymorfie" maakt dat we in identiteitsreactie A een nadere bewerking aantreffen van monster en referentie als we verschillen vinden in de IR-spectra.

2. Aantoningsreactie E (reactie op chlorides) is in beide gevallen nodig om andere tegenionen uit te sluiten. Dit antwoord is eigenlijk al voldoende. Met betrekking tot de second identification is extra toelichting overbodig. Misschien nog wel bij first identification, omdat nogal eens gedacht wordt dat de test op chloride nodig is om verwarring met de base te voorkomen. Dit is een misverstand: het gaat juist om het voorkomen van verwisseling met andere halogenides, want het mefloquinium-kation verschilt op het punt van vibraties nogal met de mefloquine-base, terwijl een "vibratieloos" anion er in het IR minder toe doet.

3. Als oplossing S slechts wordt gebruikt voor numerieke waarden is het toegestaan om 10% af te wijken van de voorgeschreven hoeveelheid. Men kan immers "terugrekenen" naar de voorgeschreven hoeveelheden! Denk aan rotaties, specifieke extinctie, verbruik van equivalenten zuur of base per gram, etc.

Als oplossing S ook wordt gebruikt voor kleur- en troebelingsvergelijkingen (hier: appearance of solution) moet men de voorgeschreven hoeveelheid hanteren. Zie in de "general notices", zie dus ook in het dictaat. In het onderhavige geval moest men tussen 2,495 en 2,505 g van de grondstof oplossen in 50,0 (eigenlijk 49,95-50,05) ml methanol. Oplossing S is dus niet correct gemaakt.

4. Er is van alles mis. De "nulmeting" had met methanol gedaan moeten worden. Wie dat niet gezien heeft moet in ieder geval opmerken dat voor water werd gemeten rond 0� (359,7) en voor oplossing S rond 180� (180,0). Waar een rotatie wordt geëist van rond de 0� is het zeer waarschijnlijk dat er hier per ongeluk "aan de andere kant van de cirkel" is gemeten. Dit is niet correct: men moet in beide gevallen meten nabij 0� of in beide gevallen nabij 180�. Herkeuren dus. Wie niet zo zwaar aan deze twee fouten zou hebben getild, komt na correctie voor die 180° op een rotatie van + 0,3�. De uitkomst zou dan voldaan hebben (+ 0,15�), want de Farmacopee definieert de rotatiehoek voor een buislengte van 1 dm.

5. Het is, gezien de verwante structuren, zeer waarschijnlijk dat de pieken van mefloquine en impurity C dicht bij elkaar in het chromatogram te vinden zullen zijn. Kunnen we dan deze stof, waarvan de piek dichter bij mefloquine ligt dan die van kinidine niet beter gebruiken voor de resolutietest? (Aangepaste eis met lager getal!) In principe misschien wel, doch dan moet de verbinding in min of meer zuivere vorm beschikbaar zijn. De farmacopeecommissie zou impurity C dan bv. (voor veel geld) ter beschikking moeten stellen. En dat terwijl een laboratorium gemakkelijk over kinidine kan eschikken.

6. Referentieoplossing (a) is een 1:20 verdunning van een 1:50 verdunning van de testoplossing. Totale verdunning dus 1:1000. Nevenpieken die een even groot oppervlak hebben als de referentiepiek komen dan overeen met 0,1%. Dus: # = 0,2%, $ = 0,1% en & = 0,5%.

7. Het was beter geweest dat die analiste ook de breedte van de piek van mefloquine had gegeven, dan hadden we de resolutie-formule meteen in kunnen vullen. Nu moeten we ons behelpen met de benadering dat het oppervlak van een piek bij benadering gelijk is aan het product van hoogte en breedte-op-halve-hoogte. Aangezien de pieken van gelijke concentraties mefloquine en kinidine bij benadering gelijk zullen zijn mogen we de breedte op halve hoogte van de mefloquine-piek schatten op 167 * 5 / 111 = 7,5 mm. Invullen levert nu een waarde van 1,18 * 122 / 12,5 = 11,5. Omdat dit ruim boven de minimum-waarde van 8,5 ligt kunnen we met een gerust hart concluderen dat aan de eis voor de resolutie voldaan wordt. (Immers, de breedte van de mefloquine-piek had >12 mm moeten zijn om de resoluties onder de 8,5 te brengen, en zo slecht is onze benadering niet.)

8. De piek in het test-chromatogram bij 239 s is de hoofdpiek en die bij 167 is de piek op 0,7 van de retentietijd van de hoofdpiek. Het oppervlak van de laatste piek is kleiner dan 2 * 3732 = 7464 oppervlakte-eenheden: voldoet.

Het toegestane maximum voor de andere nevenpieken ligt op 3732 oppervlakte-eenheden. Daaraan voldoen alle nevenpieken.

Voor de "som-eis" moeten we de pieken met een oppervlak onder de drempelwaarde van 0,2 * 3732 = 746 uitsluiten. Dat zijn de pieken bij 514 en 614 s. Blijft over een som van 6242 + 1621 + 3356 + 1820 + 3414 = 16453. Dit is 4,4 x het oppervlak van de referentiepiek. Voldoet.

9. De waarde van 20 ppm, die in de tekst voorkomt, is min of meer fictief: zware metalen berekend als lood. Het zware metaal met een concentratie van 25 ppm kan wel een veel minder intensief gekleurd sulfide hebben dan loodsulfide, zodat het de test kan doorstaan. Daartegenover kan het sulfide van het zware metaal met een concentratie van 15 ppm zo intensief gekleurd is, dat het de test niet haalt. (Met "intensiteit" bedoelen we hier een mengsel van "extinctie" en "golflengte". Bij ernstige kleurverschillen kan het resultaat "onbeoordeelbaar" zijn, de test dus ongeldig.)

10. De semi-micro bepaling van water wordt bv. voorgeschreven als:

- de grondstof in kwestie moeilijk tot constant gewicht te drogen is (bv.: het laatste water wil er niet goed uit).

- de stof zoveel kristalwater bevat dat het bij verwarmen gaat koken en spatten.

- onder de droogomstandigheden zodanige ontleding optreedt dat ook daardoor gewichtsverlies optreedt.

- de grondstof nog andere vluchtige stoffen bevat, dan wel zelf tamelijk vluchtig is.

De semi-micro bepaling van water is soms onmogelijk, omdat de stof in de bruikbare oplosmiddelen niet oplost, en daarbij het aanwezige water ook niet voldoende aan het oplosmiddel afstaat.

11. Titer(1): 74,1 * 36 / (126 * 4,15) = 5,10 mg water/ml. Titer(2): 70,2 * 36 / (126 * 4,16) = 4,82 mg/ml. Gemiddeld 4,96 mg water/ml.

Watergehalte(1): 5,38 * 4,96 * 100 / 1205,2 = 2,21%. Watergehalte(2): 4,04 * 4,96 * 100 / 997,1 = 2,01%.

Goede duplo�s (voor Karl Fischer!), gemiddeld 2,1%. Voldoet.

Verder: niet te kritisch zijn; er is weliswaar bij de tweede bepaling strikt genomen teveel stof afgewogen, doch daar wordt de bepaling hier niet slechter van.

12a. Het natriumsulfaat dat ontstaat uit welke Na-houdende verontreiniging dan ook mag 0,1% (= 1000 ppm) zijn van het gewicht van de grondstof waarvan uitgegaan is. Na2SO4 heeft een relatieve molmassa van 142, waarvan natrium 2*23=46 levert. Er mag dus maximaal 46*1000/142 = 324 ppm natrium in de grondstof aanwezig zijn.

12b. De verontreiniging calciumsulfaat zal als zodanig in de sulfaatas aanwezig zijn, dus mag er maximaal 1000 ppm van aanwezig zijn.

12c. Ammoniumchloride is vluchtig. Wie dat niet weet kan alsnog beredeneren dat zowel ammonium (verdwijnt bij verwarmen als ammoniak) als chloride (immers ook in hydrochlorides van organische bases vluchtig) bij verhitting zullen verdwijnen. Aaan ammoniumchloride is dus eigenlijk geen grens gesteld. Een flinke hoeveelheid daarvan zou bij de ASSAY een te laag gehalte opleveren, doch geringe hoeveelheden blijven onopgemerkt. Een gebrek in de monografie? Vermoedelijk niet, want met test alleen op verontreinigingen die er in kunnen zitten, en dat zal bij ammoniumchloride dan wel niet het geval zijn.

13. Uit de ASSAY blijkt dat we moeten zoeken naar één basische functie. Omdat het stikstofatoom van de piperazinering (" rechtsonder" ) geprotoneerd is, komt alleen nog maar het stikstofatoom van de chinolinering in aanmerking. Inderdaad is een dergelijke structuur zwak basisch. Daarom wordt er ook mierenzuur toegevoegd, om een zodanig milieu te creëren dat de stof nog net met perchloorzuur getitreerd kan worden. De titratiecurve is uiteraard de gewone S-vormige curve die bij zuur-base-titraties hoort. Als electrode gebruiken we de glas-combi-electrode (glaselectrode als werkelectrode en calomelelectrode als referentie).

14. Het gemiddelde van de waterbepaling is 1,99%. Correctiefactor 0,9801.

Gehalte(1): 7,82 * 0,1034 * 414,8 * 100 / (346,3 * 0,9801) = 98,81%.

Gehalte(2): 8,28 * 0,1034 * 414,8 * 100 / (366,0 * 0,9801) = 99,00%.

Gemiddelde 98,9%. Net beneden de ondergrens. Moeten we afkeuren? Wel, kijk eens naar de uitkomst van het watergehalte. Geen slechte duplo�s, doch als het watergehalte 2,1% was geweest, was het gemiddelde van de gehaltebepalingen wel binnen de grenzen geweest. Er is hier dus alles te zeggen voor herkeuring. Maar dan ook het watergehalte herkeuren.

Er moet ook iets over de temperatuurcorrectie worden gezegd: dat die hier niet nodig is omdat de temperatuur sinds het titerstellen nog nauwelijks veranderd kan zijn.

15. De gehaltebepaling is uiteraard verre van selectief; de onzuiverheden A, B en C zullen alle mee worden bepaald, A en B zelfs met twee functies. (C zal wel geprotoneerd zijn, net als de hoofdcomponent.) Behalve het gehalte is dus ook de test op verwante verbindingen erg belangrijk.

16. Prioriteitenvolgorde:

(- identiteit)

- zware metalen

- gehalte, water, verwante verbindingen

- uiterlijk van de oplossing, optische rotatie

- sulfaatas

Aan deze uitwerkingen kunnen geen rechten worden ontleend


Farmaceutische Analyse 5e-jaar |

07 augustus 2000
Staf Farmaceutische Analyse 5e-jaar