Universiteit Utrecht Faculteit Farmacie


Farmaceutische Analyse

Uitwerkingen toets Analyse van Bereidingen 18 juni 1999


Vraag 1

  1. Het acetylsalicylzuur kan door een droge extractie met ether ge�soleerd worden.
  2. Vervolgens kan het dextropropoxyfeen hydrochloride door droge extractie met alcohol ge�soleerd worden.
  3. Het overblijvende residu bestaat uit lactose.

  1. Het is echter ook mogelijk het monster voorzover mogelijk op te lossen in water, de verkregen suspensie aan te zuren met verdund zwavelzuur en vervolgens te extraheren met ether. Het ether-extract kan na drogen met anhydrisch natriumsulfaat worden ingedampt. Het residu bestaat uit acetylsalicylzuur.
  2. Het monster wordt voor zover mogelijk opgelost in water en met natronloog alkalisch gemaakt. Vervolgens wordt direct met chloroform of ether ge�xtraheerd. Het verkregen extract wordt na drogen met anhydrisch natrium sulfaat drooggedampt. Het residu bestaat uit dextropropyfeen als base. Door bij het droogdampen een kleine hoeveelheid verdund zoutzuur toe te voegen wordt het hydrochloride verkregen. Bij de isolatie van acetylsalicylzuur en dextropropoxyfeen moet hydrolyse van de esterbinding van deze stoffen vermeden worden. Een te langedurige blootstelling aan zuur of loog in de waterige oplossing is daarom riskant.

Vraag 2

  1. De structuur van dextropropoxyfeen laat zien dat de chromofoor uit twee fenylkernen bestaat. Het bij de identificatie beschreven spectrum is dan ook de karakteristiek van deze chromofoor en niet specifiek voor de stof dextropropoxyfeen.
  2. Omdat de fenylkern in dextropropoxyfeen een protolytische groepen bevat is het spectrum van dextropropoxyfeen niet afhankelijk van de pH van de oplossing.
  3. Dit spectrale onderzoek op dextropropoxyfeen wordt door de aanwezigheid van acetylsalicylzuur gestoord.
  4. De rotatiebepaling is ongeschikt voor de gehaltebepaling van dextropropoxyfeen omdat de in de rotatie toegelaten spreiding tussen onder en bovengrens 9% bedraagt, hetgeen voor een gehaltebepaling een te grote spreiding is.
    De op het practicum gebruikte polarimeters hebben een onnauwkeurigheid van ongeveer 0,1 ? Het te verwachten meetsignaal zou bij een weglengte van 10 cm 0,5 ? bedragen. De meetfout zou dan ongeveer 20% bedragen. Bij een weglengte van 20 cm zou deze meetfout altijd nog 10% bedragen. Deze fout is te groot.
    Bij gebruik van de electrische polarimeter kan de meetnauwkeurigheid opgevoerd worden, maar is de specifieke extinctie onbruikbaar omdat de rotatie niet bij de voorgeschreven golflengte wordt uitgevoerd.
    Bovendien zou bij meting in een oplossing van het gehele preparaat de aanwezige lactose storen.

Vraag 3

  1. De gehaltebepaling van acetylsalicylzuur volgens de monografie berust op de hydrolyse van het acetylsalicylzuur door een overmaat loog. Deze gehaltebepaling kan hier niet uitgevoerd worden omdat bij dit preparaat ook rekening met de hydrolyse van dextropropoxyfeen gehouden moet worden.
  2. Voor een directe titratie met potentiometrisch eindpunt is het pKa-verschil van 2,8 eenheden eigenlijk te klein.

Vraag 4

  1. Het chloride is een te zwakke base om in watervrij azijnzuur getitreerd te kunnen worden. Na toevoeging van kwikacetaat zou deze titratie echter wel uitgevoerd kunnen worden.
  2. In een milieu dat voldoende azijnzuuranhydride bevat is de titratie van chloride mogelijk..
  3. Bij titratie met loog in alcoholisch milieu zal het acetylsalicylzuur mee bepaald worden.
  4. en
  5. De titratie met dioctylsulfosuccinaat met dimethylgeel als indicator dien in een zuur milieu te geschieden, omdat in alkalisch milieu de indicator geen proton op kan nemen om met de overmaat dioctylsulfosuccinaat een in chloroform extraheerbaar ionpaar te vormen. Bovendien moet de te bepalen stof als kation aanwezig zijn. Het eindpunt van de titratie kan daarom alleen niet bij pH 8,2 en wel bij pH 2,8 worden waargenomen.

Vraag 5

  1. Bij dit onderzoek is er sprake van 10 verschillende preparaten die ieder met twee methoden onderzocht worden. Omdat alle preparaten een verschillend gehalte bevatten kunnen de methoden alleen statistisch vergeleken worden door middel van een gepaarde T-toets. Hiertoe wordt per monster het verschil berekend tussen de uitkomst van de HPLC bepaling en de polarografische bepaling. Uit deze uitkomsten wordt het gemiddelde verschil en de standaardafwijking in het verschil berekend.
    Indien de beide methoden een gelijke uitkomst zouden geven zou het verschil gemiddeld 0 moeten bedragen.

    HPLC Polarografie Verschil
    0,0111 0,0110 0,0001
    0,0100 0,0096 0,0004
    0,0105 0,0106 -0,0001
    0,0111 0,0116 -0,0005
    0,0087 0,0094 -0,0007
    0,0094 0,0092 0,0002
    0,0100 0,0106 -0,0006
    0,0107 0,0107 0,0000
    0,0099 0,0104 0,0006
    0,0198 0,0200 -0,0002

    Volgens de toetsingsprocedure:

    1. Verschillen de uitkomsten van de polarografische methode en de HPLC-methode significant van elkaar? De toetsing is gepaard (zie ook bij 2)
      H0: md= 0
      H1: md¹ 0
    2. gepaard toetsen, omdat preparaten onderling van elkaar verschillen.
      t = | xgem.,d | / (sd / Ö n)
    3. Er wordt geen betrouwbaarheid opgegeven dus er wordt gekozen voor de standaardwaarde van 95% (een andere alfa is ook toegestaan, de beslissingen over goed- of afkeuren kunnen dan alleen anders uitvallen). Aangezien er geen aanwijzing is te geloven dat een van beide methodes betere resultaten opleverd wordt er tweezijdig getoets. �a = 0,025
    4. xgem.,d = -0,000190, sd = 0,000373, n = 10
      t = 1,61
      Het 95% betrouwbaarheidsinterval loopt dus van - 0,000456 tot + 0,000076
    5. t9; 0,025 = 2,26
    6. met 95% betrouwbaarheid kan de hypothese, dat het gemiddelde gehalte bepaald volgens de HPLC-methode en de polarografische methode aan elkaar gelijk is, niet worden verworpen
  2. Omdat iedere bepalingsmethode op ieder preparaat slechts ��n maal wordt uitgevoerd kan er geen uitspraak worden gedaan over de reproduceerbaarheid van de beide bepalingen afzonderlijk. Om de reproduceerbaarheid vast te stellen moet een serie bepalingen aan het zelfde monster verricht worden.
    Omdat de metingen uitgevoerd worden aan verschillende preparaten is het ook niet mogelijk om een of meer van de uitkomsten uit de meetserie te verwerpen door middel van de Q-test. Het sterk afwijkende tiende meetpaar mag daarom niet verworpen worden. De uitkomsten van beide analysemethoden methoden geven aan dat dit monster kennelijk een ongeveer twee maal hoger gehalte aan chloorhexidine heeft dan de overige monsters.
  3. HPLC en polarografie zijn relatieve methoden. Dit betekent, dat men voor de uitvoering van de gehaltebepaling de beschikking moet hebben over een referentiestof waarvan het gehalte exact bekend is. Voor het vaststellen van de juistheid van de bepaling is een dergelijke referentiestof echter niet nodig.
    Men kan de juistheid vaststellen door een monster te bereiden met dezelfde grondstof die als standaard voor de polarografische bepaling gebruikt wordt. Indien het teruggevonden gehalte 100% bedraagt over het voorgeschreven concentratiebereik is daarmee de juistheid van de methode aangetoond.

Aan deze uitwerking kunnen geen rechten worden ontleend


Farmaceutische Analyse 5e-jaar |

10 september 1999
Staf Farmaceutische Analyse 5e-jaar