Beantwoord de onderstaande vragen en licht de antwoorden toe, ook wanneer dat niet expliciet gevraagd wordt.
Voor ieder van de 14 deelvragen kunnen 10 van de 140 punten behaald worden
Een analytisch controlelaboratorium onderzoekt ampullen met 100 mg hydrocortisonnatrium-succinaat die bereid zijn in een tiental ziekenhuizen. Als eerste stap van het onderzoek wordt per ziekenhuis 1 ampul geanalyseerd. Voor deze analyses wordt gebruik gemaakt van het analysevoorschrift voor de gehaltebepaling uit de Britisch Pharmacopoeia 2001 (zie bijlage). Ter controle wordt vervolgens in de voor de UV-bepaling bereide oplossing nogmaals het gehalte bepaald met het HPLC-systeem dat onder Related Substances beschreven is.Vraag 2:
De gevonden gehalten staan weergegeven in de onderstaande tabel.
ziekenhuis
Extinctiemeting
HPLC bepaling
1
96,4
95,9
2
100,5
101,1
3
92,1
85,3
4
94,6
89,8
5
99,4
99,0
6
104,3
101,0
7
105,7
98,5
8
98,9
95,5
9
99,6
75,4
10
100,7
94,9
a. Dit preparaat wordt bereid door na neutralisatie de verkregen oplossing aan een vriesdroogbehandeling te onderwerpen. Waarom zou sterilisatie van de oplossing in een autoclaaf bij 120o niet in aanmerking komen ?
Hydrocortisonnatriumsuccinaat is een ester die gemakkelijk hydrolyseert. Om deze reden is het niet verstandig om de oplossing van deze stof aan een dergelijke sterilisatie te onderwerpen.
b. De negende waarde uit de tweede kolom wijkt op het eerste gezicht sterk af van de overige waarden in deze kolom. Geef aan wat de uitkomst van de Q-test is en welke consequenties u hieraan zou mogen verbinden.
ziekenhuis
Extinctiemeting
HPLC bepaling
Verschil
1
96,4
95,9
0,5
2
100,5
101,1
-0,6
3
92,1
85,3
6,8
4
94,6
89,8
4,8
5
99,4
99,0
0,4
6
104,3
101,0
3,3
7
105,7
98,5
7,2
8
98,9
95,5
3,4
9
99,6
75,4
24,2
10
100,7
94,9
5,8
Indien voor het negende monster een Q-test uitgevoerd wordt op de reeks van de HPLC-bepalingen wordt een waarde van 0,385 gevonden. Deze waarde is te laag om van een uitbijter te kunnen spreken.
Men zou kunnen overwegen om een Q-test uit te voeren op het verschil in uitkomsten van de beide bepalingen. In dat geval vindt men voor de negende bepaling een waarde van 0,702. Deze waarde is volgens de tabel groot genoeg om van een uitbijter te kunnen spreken.
Er is hier sprake van tien monsters die uit verschillende charges afkomstig zijn. Bij ieder monster kan sprake zijn van verschillen door bereiding van de charge (bij voorbeeld de mate van hydrolyse ten gevolge van een minder zorgvuldige neutralisatie) of door een verschillende mate van vulling van de container. Een sterk afwijkende waarde in de reeks van de extinctiemetingen of de HPLC-bepalingen mag dan ook niet als een "kennelijk fout uitgevoerde bepaling" op grond van een Q-test verworpen worden.
De verschillen tussen de de beide gehaltebepalingen hebben betrekking op bepalingen die verricht zijn op een en dezelfde oplossing uit een en dezelfde container. Maar ook in dit geval mag men niet uitsluiten, dat de sterk afwijkende uitkomst bij de negende HPLC-bepaling veroorzaakt wordt door een afwijkende samenstelling van het betreffende monster ( bij voorbeeld door een aanzienlijke mate van ontleding). Het is dus in dit geval onjuist een van de waarnemingen te verwerpen op grond van de Q-test.
c. Ga na of er statistisch significante verschillen (p=0,05) optreden tussen de met de beide analysemethoden gevonden gehalten.
De extinctiemeting komt gemiddeld 5,58 hoger uit dan de HPLC-bepaling. De standaardafwijking in dit berekende gemiddelde bedraagt 2,24. De waarde uit de t-tabel bedraagt voor een tweezijdige toetsing met een 95% betrouwbaarheidsinterval 2,26. Het betrouwbaarheidsinterval bedraagt dan 0,51 - 10,65. Omdat de waarde 0 niet binnen dit betrouwbaarheidsinterval ligt verschillen de methoden significant van elkaar.
d. Is het mogelijk op grond van deze uitkomsten een uitspraak te doen of de ampullen voldoen aan de eisen die aan de gelijkmatigheid van gehalte gesteld worden ?
Content-uniformity kan alleen beoordeeld worden door de spreiding binnen een en dezelfde charge te beoordelen. Hier is sprake van telkens één gemeten monster uit verschillende charges.
e. Geef aan welke van de beide analysemethoden de voorkeur verdient voor een gehaltebepaling.
Bij de HPLC-bepaling wordt het meest voor de hand liggende ontledingsproduct niet mee bepaald. Deze bepaling geeft daarom een betrouwbaarder beeld van het gehalte aan hydrocortison natriumsuccinaat. Indien de werkzaamheid van het hydrocortisonnatriumsuccinaat gelijk zou zijn aan die van hydrocortison (bij voorbeeld door een snelle, enzymatische hydrolyse van het succinaat in het lichaam) dan zou de extinctiemeting een beter beeld geven van het therapeutisch effect en zou men die als meer zinvol kunnen verdedigen.
Op verzoek van een internist bereidt een apotheker voor een terminale patiënt een pijnstiller die bestaat uit capsules met de volgende samenstellingVraag 3:dextropropoxyphene hydrochloride 25 mgDe internist is ontevreden over het therapeutisch effect en vraagt u om een analyse van het preparaat.
acetylsalicylzuur 250 mg
microcristallijne cellulose qsa. Geef aan hoe u de dextropropoxyfeen zou isoleren om het infraroodspectrum van de base op te nemen.
Het hydrochloride moet hiervoor worden omgezet in de vrije base. Dit geschiedt het eenvoudigst door het preparaat voor zover mogelijk op te lossen in water. De verkregen waterige oplossing wordt vervolgens alkalisch gemaakt met ammonia of natronloog en onmiddelijk daarna (om hydrolyse van het dextropropoxyfeen te vermijden) uitgeschud met chloroform. De chloroformlaag wordt vervolgens gewassen met water en gedroogd over watervrij natriumsulfaat. Na droogdampen kan van het residu een infraroodspectrum opgenomen worden.
b. Geef aan hoe u het acetylsalicylzuur zou isoleren om er een infraroodspectrum van op te nemen.
Gezien de oplosbaarheden van de bestanddelen is een droge extractie van de inhoud van de capsules met ether de voor de hand liggende oplossing. Na droogdampen van het extract kan van het residu een infraroodspectrum worden opgenomen.
c. Op welke wijze zou u met behulp van een spectrofotometer kunnen vaststellen of er sprake is van ontleding van het acetylsalicylzuur onder vorming van salicylzuur ?
Salicylzuur heeft in geprotoneerde toestand een extinctiemaximum bij 300 nm. Geprotoneerd acetylsalicylzuur vertoont bij deze golflengte nagenoeg geen absorptie. Door een oplossing van het preparaat te maken en de lichtabsorptie bij 300 nm te bepalen kan de mate van ontleding worden vastgesteld. Deze methode is eenvoudiger uit te voeren dan de hiervoor veel gebruikte kleuring met ijzer(III).
Geef aan in hoeverre de onderstaande loopmiddelen bruikbaar zijn om dit preparaat met behulp van HPLC op met octadecylgroepen gemodificeerd silicagel te onderzoeken. Geef aan wat het effect van de pH van deze loopmiddelen op het chromatografisch gedrag van de stoffen is en in welke vorm de stoffen retentie ondervinden.
d. methanol - water
Dit loopmiddel is ongeschikt voor de analyse van dextropropoxyfeen en acetylsalicylzuur omdat de protoneringsgraad van deze stoffen (en daarmee het chromatografische gedrag) kan variëren afhankelijk van kleine hoeveelheden verontreinigingen en van de toestand van de kolom.
e. methanol - water met een toevoeging van 0,01 M perchloorzuur
In dit loopmiddel zijn zowel acetylsalicylzuur als dextropropoxyfeen volledig geprotoneerd. Het acetylsalicylzuur is ongeladen en ondervindt als zodanig retentie. Het dextropropoxyfeen is geprotoneerd en dus geladen. Het wordt onder deze omstandigheden als "ion-paar" met perchloraat gechromatografeerd.
f. methanol - water met een toevoeging van een fosfaat buffer met pH 7,0
In dit loopmiddel zijn zowel acetylsalicylzuur en dextropropoxyfeen volledig gedeprotoneerd. Het negatief geladen acetylsalicylzuur kan dan alleen in combinatie met natriumionen als "ion-paar" gechromatografeerd worden. Het heeft dan veel minder retentie dan de geprotoneerde vorm zou hebben bij eenzelfde methanolgehalte. Het dextropropoxyfeen is ongeladen en heeft als zodanig retentie. Deze retentie is groter dan die van het ionpaar met perchloraat bij een overeenkomstig methanolgehalte.
Een apotheker heeft een injectievloeistof bereid volgens het onderstaande bereidingsvoorschrift:ascorbinezuur 100 g
natriumedetaat 0,5 g
natriumpyrosulfiet 1 g
natriumbicarbonaat 48 g
water tot 1000 mlVoor een correcte analyse van dit preparaat dient men zich rekenschap te geven van het feit dat in dit preparaat 0,568 Mol ascorbinezuur gecombineerd wordt met 0,571 Mol natriumwaterstofcarbonaat. Hierbij komen kooldioxide en water vrij en wordt het ascorbinezuur volledig geneutraliseerd. Er blijft slechts een zeer kleine hoeveelheid natriumbicarbonaat over.
a. Geef aan hoe in dit preparaat ascorbinezuur titrimetrisch bepaald kan worden.
Ascorbinezuur is een sterk reducerende stof. Dit betekent dat het met een geschikt oxidatiemiddel titrimetrisch bepaald kan worden. Als oxidatiemiddelen komen met name cerium(IV) en jodium in aanmerking. Omdat jodium het zwakste oxidans is, en dus selectiever, verdient titratie daarmee de voorkeur.
Bij deze titratie moet men er echter rekening mee houden, dat ook het sulfiet tot sulfaat geoxideerd wordt.
De storing door het sulfiet is niet groot. Er is 5,26 mMol aanwezig, hetgeen overeen komt met 10,52 mMol jodium. Het ascorbinezuur verbruikt 568 mMol jodium. De storing door het natriummetabisulfiet bedraagt dan 1,8%.
Het is aannemelijk dat deze storing opgeheven kan worden door de toevoeging van formaldehyde, dat een additieproduct vormt met sulfiet. Deze reactie is bekend uit voorschriften voor het bepalen van thiosulfaat naast sulfiet (bij het zuiverheidsonderzoek van sulfiet) en voor de bepaling van zwavel na omzetting met een overmaat sulfiet in thiosulfaat. (Dit wordt niet bekend verondersteld bij de beoordeling van de toets !)b. Geef aan hoe in dit preparaat natriumedetaat bepaald kan worden.
Het preparaat bevat 1,34 mMol dinatriumedetaat. Wanneer met een 0,01 M loodnitraatoplossing getitreerd wordt, wordt voor 50 ml van het te onderzoeken preparaat een verbruik van 6,5 ml titrans gevonden hetgeen een aanvaardbaar verbruik is.
c. Geef aan hoe in dit preparaat natriumbicarbonaat bepaald kan worden.
Het bicarbonaat is bij de reactie met het ascorbinezuur nagenoeg geheel omgezet in kooldioxide en water. Voor de bepaling blijft dan als enige mogelijkheid de bepaling van het natrium met vlamemissiespectrometie over.
Hierbij worden ook het dinatriumedetaat en natriummetabisulfiet mee bepaald.
De storingen hierdoor bedragen respectievelijk 0,6 en 1,8%. Voor de storingen door het edetaat kan op grond van de titratie met loodnitraat gecorrigeerd worden.
5 april 2001
Staf Farmaceutische Analyse 5e-jaar