|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Alvorens de berekeningen voor vraag 1 a, b en c uit te voeren moet eerst naar uitbijters gekeken worden.
De vierde waarde van methode 1 lijkt verdacht. Omdat de zetpillen gemaakt zijn door een fabrikant met goede reputatie kan aannemelijk gemaakt worden dat dit waarschijnlijk een analysefout is, dus dat een q-test toegestaan is. Uit de Q-test blijkt dat het een uitbijter is.
De Q-toets op de waarde 221 geeft 0.62 en dat is groter dan de waarde uit de tabel: 0.56 (a = 0,05, n=6)
(p.s. Er kan ook geantwoord worden dat bij verdeelde toedieningsvormen een Q-test niet uitgevoerd mag worden. De getallen van de berekening veranderen daardoor, maar de manier niet.)
Methode 1 gemiddeld 243 mg; sd (gem): 1.98 mg; 95%-betrouwbaarheidsinterval: 238-249 mg
Methode 2 gemiddeld 255 mg; sd (gem): 1.54 mg; 95%-betrouwbaarheidsinterval: 251-259 mg
Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet eerst een F-toets uitgevoerd worden.
Toets:1.39, tabelwaarde: 7.39 (a = 0,05, v=4, v=5, tweezijdig). De standaard deviaties mogen dus gepoold worden.
De gepoolde standaarddeviatie is: 4.08 en de berekende t-waarde is: 4.85.
De t-waarde uit de tabel is:2.26(a = 0,05,v=9, tweezijdig).
Conclusie: de voorschriften geven significant verschillende uitkomsten.
De gedeclareerde waarde is 250 mg. Het verschil met het gevonden gemiddelde mag niet significant verschillen van 0.
Toets voor methode 1 :t-berekend: 3.42; t-tabel: 2.78 (a = 0,05,v=4, tweezijdig)
Toets voor methode 2 :t-berekend: 3.36; t-tabel: 2.57 (a = 0,05,v=5, tweezijdig)
Beide methoden verschillen significant van de opgegeven waarde van 250 mg.
De juistheid kan bepaald worden door een analytisch mengsel te maken en daarvan het gehalte vast te stellen (recovery onderzoek). Van de opgegeven waarde van de fabrikant mag men niet uitgaan vanwege het feit dat de fabrikant de zetpillen vrijgeeft op basis van de opgestelde specificaties. De gemiddelde waarde van de batch kan dus iets hoger of lager liggen dan het gedeclareerde. De waarden die in de opgave vermeld staan zijn daarom ontoereikend
De pH van het voorgeschreven loopmiddel ligt 1,5 pH-eenheid boven de pKa van naproxen Naproxen is daarom voor meer dan 90% in de gedeprotoneerde geladen vorm. Door alleen azijnzuur in het loopmiddel te brengen wordt de pH van het loopmiddel lager en zal er meer naproxen in de geprotoneerde ongeladen vorm terecht komen. Het solvofoob effect neemt daardoor toe en de retentietijd van naproxen zal daardoor sterk toenemen.
De pKa van 2-naftylazijnzuur is nagenoeg gelijk aan die van naproxen aangezien de carbonylgroep nauwelijks beïnvloed wordt door de verschillende functionele groepen.(pKa in nagenoeg gelijk aan die van azijnzuur). De retentietijd zal daarom in gelijke mate beïnvloed worden door de pH van het loopmiddel als die van naproxen.
Van de methoxy groep is het effect moeilijk te voorspellen. De zuurstof van de methoxygroep heeft vrije electronenparen en kan dus waterstofbruggen vormen met het polaire loopmiddel. Hierdoor neemt de retentietijd af. De methoxygroep geeft echter ook een toename van de retentietijd door toename van de grootte van het molecule.
Waarschijnlijk overheerst de toename van het hydrofobe oppervlak en zal de capaciteitsfactor van naproxen groter zijn dan die van 2-naftylazijnzuur.
Oplossing 3 is in het voorschrift opgenomen als een system suitabilitytest. 2-Naftylazijnzuur is mogelijkerwijs gekozen omdat deze stof als verontreiniging in de gebruikte grondstof aanwezig kan zijn.
Het volume van de 10 zetpillen is: 10 x 2,3 / 0.9 = ±25 ml
Indien de verdelingscoëfficient 1,0 is, is de concentratie van naproxen in de vet fase net zo groot als in de methanolfase. De systematische fout is dan: 25/525 x 100 % = ±5 %
Netter is het om rekening te houden met het feit dat de zetpillen voor ongeveer 11% uit naproxen bestaan. Daaruit volgt dat tien zetpillen 22,8 ml aan vet bevatten. Het percentage van de fout is dan 4,4%.
Door middel van een gehaltebepaling van naproxen in een extra methanolextract van de vetfase, kan deze systematische fout bewezen worden. Het voorschrift kan verbeterd worden door de vetfase meerdere keren te extraheren met methanol.
Bij 263 nm moet men rekening houden met verontreinigingen in de matrix die ook UV-absorptie vertonen. Deze fout kan vastgesteld worden door een blanco te maken van alle matrix bestanddelen en daarvan de UV-absorptie te meten.
Aangezien de carbonylgroep in naproxen niet geconjugeerd in met naftaleenring wordt het UV-spectrum grotendeels bepaald door de naftaleenstructuur. Deprotonering van de carbonylgroep in alkalisch milieu zal daarom nauwelijks het UV-spectrum beïnvloeden.
De specifieke extinctie bij 263 nm is 224. Een 1%-oplossing heeft bij een weglengte van 1 cm een (theoretische) UV-absorptie van 224. Een oplossing van 0.01% heeft bij dezelfde weglengte daarom een absorptie van 224 x 0.01 = 2.24. Dit ligt buiten het lineaire gebied van 0.2 tot 0.8. Waarschijnlijk is een nul bij het uittypen van het voorschrift weggevallen en had er 0.001% (of beter 0.002%) moeten staan.
Bij een golflengte beneden de 240 nm heeft chloroform ook UV-absorptie (solvent cut-off). Beneden de 240 nm kan in chloroform dus geen UV-bepaling meer uitgevoerd worden. Bovendien geven ook erg veel andere stoffen UV absorptie in dit golflengte gebied en is dus de kans op storing door matrix-componenten erg groot.
Bij 263 nm is de kans ook nog redelijk groot op storende invloeden van de matrix.
In bijlage 2 staat een voorschrift voor een klassieke peritoneaalspoeling. In de ziekenhuisapotheek waar u stage loopt vraagt men u de samenstelling van dit preparaat te controleren. U hebt hierbij de beschikking over vergelijkbare apparatuur als op het practicum analyse van bereidingen.
Het calcium kan het best bepaald worden met AAS. Voor een titratie met EDTA is de concentratie te laag.
Aangezien er geen andere zuren of basen in het mengsel aanwezig zijn, kan het waterstofcarbonaat bepaald worden door een bekende overmaat zuur toe te voegen. Na koken kan de overmaat zuur getitreerd worden met natronloog m.b.v. een potentiometrische eindpuntsbepaling.
Het chloride kan het beste getitreerd worden met zilver in zuur milieu en potentiometrische eindpuntsbepaling.
De hoeveelheid chloride in het calciumchloride is 1/500 van de hoeveelheid natriumchloride en dus verwaarloosbaar.
Tevens kan een som bepaling van het natrium gedaan worden m.b.v. AES.
De rotatie van 1 gram glucose per ml geeft bij een weglengte van 1 dm een (theoretische) rotatie van 53°. Bij een concentratie van 20 gram in 1000 ml bij een weglengte van 2 dm is de rotatie daarom ongeveer 53 x 20 /1000 x 2 = 2.1°
Glucose is als grondstof in de beta vorm aanwezig. In oplossing wordt dit langzaam omgezet naar de alfa-vorm tot een bepaald evenwicht. Beide vormen hebben een verschillende specifieke rotatie. In een ammoniakale oplossing stelt dit evenwicht zich veel sneller in.
Aangezien glucose in de spoeling al in oplossing aanwezig is en tijdens het steriliseren ook verwarmd is geweest, is het evenwicht tussen de beide vormen al ingesteld en is het toevoegen van ammonia overbodig. Men moet uiteraard wel de ouderdom van de spoeling kennen en gegevens hebben over de snelheid van de evenwichtsinstelling bij hogere temperaturen.
Bij de bereiding van de standaard moet men wel ammonia toevoegen i.v.m. de trage evenwichtsinstelling.
17 april 2000
Staf Farmaceutische Analyse 5e-jaar